Betekenis “Wal”
Het “groot woordenboek hedendaags Nederlands, Van Dale” geeft als omschrijving van “Wal”;
de wal (mannelijk); de wallen
1. langgestrekte ophoping van grond, gemetselde muur die iets omgeeft ter bescherming
voorbeeld
+ werkwoord
een wal opwerpen tegen
een ongewenste ontwikkeling enzovoort verhinderen
de oude wallen slechten
de oude stadsmuren afbreken
+ voorzetsel
de akkers zijn door wallen van elkaar gescheiden
+ telwoord of lidwoord
van twee walletjes eten
beide partijen steunen en daarvan profiteren
samenstelling
verdedigingswal
2. gemetselde of beschoeide waterkant
voorbeeld
+ zelfstandig naamwoord
dat raakt kant noch wal
dat is onzin
+ bijvoeglijk naamwoord
hoger wal, de hoge wal
kust, oever aan de kant waar de wind vandaan komt
lager wal
kust, oever waar de wind op staat
aan lager wal raken
in slechte financiële of maatschappelijke omstandigheden terechtkomen
+ voorzetsel
het schip ligt aan de wal
ligt afgemeerd
bij het walletje langs
maar net
langs de wal zeilen, terechtkomen
voorzichtig, zuinig te werk gaan
tussen wal en schip vallen
van het een noch het ander voordeel hebben, nergens bij horen
ongemerkt verdwijnen
van wal steken
afvaren, vertrekken
met een toespraak beginnen
iemand van de wal in de sloot helpen
hem zo helpen dat hij slechter af is dan hij was
zonder combinatiewoord
de wal keert het schip
de omstandigheden verhinderen een verdere ontwikkeling
3. het vaste land
voorbeeld
+ werkwoord
de wal opgaan
+ voorzetsel
aan de wal blijven
niet meer naar zee gaan
aan wal gaan
passagieren
onder de wal varen
vlak langs de wal
4. verdikte rand
voorbeeld
+ werkwoord
wallen onder de ogen hebben
idioom
voorbeeld
+ werkwoord
het walletje moet bij het schuurtje blijven
men moet niet overdrijven